Een zeer zeldzame Leuvens tafelklok van rond 1720 (foto: © Lode Goukens)

De zeer zeldzame tafelklok waar ik net klaar mee ben, is gesigneerd C. De Behaigne A Louvain. Ze dateert uit het begin van de achttiende eeuw, maar vertoont technisch veel kenmerken van een laat zeventiende eeuwse tafelklok. Het kastje valt tussen 1710 en 1725 te dateren, maar het uurwerkmechanisme vertoont alle kenmerken van een Haagse klok uit de jaren 1670-1700. Inclusief cycloïdenboogjes en dubbelwerkende veerton (twin barrel).

Bezoekers van de Leuvense universiteitsbibliotheek zullen misschien de immense staande klok met speelwerk kennen van Claudius De Behaigne die daar staat. Die valt te dateren tussen 1723 (toen huwde Claudius Georgius De Behaigne in Leuven) en pakweg 1735.

De immense staande klok uit de universiteitsbibliotheek van de KU Leuven (foto: © Lode Goukens)

De maker was de belangrijkste uurwerkmaker van Leuven in de eerste helft van de achttiende eeuw. Staande klokken afkomstig die familie van makers kan je zien in het Museum Plantin-Moretus en in Leuven. Oorspronkelijk kwam de familie uit Sor-le-Chasteau in Henegouwen. Tegenwoordig bekend als het Franse stadje Solre-le-château.

De familie was actief in Antwerpen (Jacques) en Leuven (Claudius). De vaakst voorkomende voornamen waren Claudius, Georgius en Jacobus. Claude, George en Jacques dus. Dat brengt ons bij de vraag over welke C. De Behaigne het hier gaat.

Tijdens mijn research in talrijke archieven (het Felixarchief, het Rijksarchief, het Leuvens stadsarchief, de Franse nationale archieven, het aartsbisschoppelijk archief in Mechelen enzovoort) vond ik best veel bronnen. Naast klokkenmakers bracht de familie ook verschillende priesters voort. Waarvan één zelfs in zijn testament zijn klokkenmakersgereedschap naliet aan een neef. De verschillende familieleden doken ook op in de matrikels van de oude universiteit van Leuven. Ene Claudius Georgius de Béhaigne Antverpiensis studeerde in 1745 in Leuven. In 1767 werd hij als voorzitter geïnstalleerd in het Sint-Romboutscollege te Leuven. Hij is uiteraard niet de maker van deze tafelklok omdat hij daarvoor te jong is.

De Claudius Georgius die in Leuven in 1732 stadsuurwerkmaker werd, is de meest voor de hand liggende maker van deze tafelklok. In de volkstelling van 1755 woonde hij in de Tiensestraat. De andere Claudius woonde als priester-leraar in het Groot Begijnhof bij zijn zuster die begijn was.

De uurwerkmaker uit de Tiensestraat werd geboren op 24 januari 1693 in Solre-le-Château. Zijn vader heette Jacques (°1660) en zijn broers Pierre (°1695), Antoine (°1696) en Jacques (°1698).

Zijn broer Jacques huwde in 1719 in Solre-le-Château en Claudius trouwde in 1723 te Leuven. Claudius was toen 30 jaar oud. Meestal huwde men pas wanneer men een zelfstandig beroepsinkomen had. Jacques werd als horlogemaker in februari 1729 poorter van Antwerpen (dus ook rond zijn dertigste). Daarvoor was een goede reden. Er moest een nieuwe stadsuurwerkmaker aangesteld worden zodra de bejaarde Herman Corthuys jr zou sterven. Corthuys bezat deze functie al sinds 1681. In 1730 stierf hij. Corthuys had in de vijftig jaar dienst als stadsuurwerkmaker nooit veel belangrijke zaken gedaan voor het significante jaarloon van 350 gulden.

Hier moet ik de context geven. Sinds 1713 deed immers een briljante jonge Waals-Brabantse uurwerkmaker genaamd Henri Joltrain alles. Die was befaamd dankzij zijn speeltrommels voor de beiaard van de Sint-Gummaruskerk in Lier (1712), de abdijtoren te Middelburg en uiteraard die van de kathedraal van Antwerpen. Joltrain was in 1728 in Leuven tijdens werken van de toren gevallen en ter plekke gestorven.

De wel erg rare passage in de afrekening van het Leuvense stadbestuur met Joltrain (foto: © Lode Goukens)

Hoewel nog steeds niet duidelijk is waar Joltrain vandaan kwam, weten we dat hij werkte met een aantal volleerde vakmannen. De kans is groot dat Jacques en Claudius De Behaigne daar twee van waren. Wellicht waren ze streekgenoten of behoorden ze tot een ruimer netwerk. Dat Joltrain niet uit het Luikse kwam valt trouwens uit zijn uurwerken op te maken. Ook de De Behaignes werken niet in de Luikse uurwerktraditie.

Na de Tachtigjarige Oorlog in 1648 waren de meeste uurwerkmakers uit de Zuidelijke Nederlande verdwenen. Een brain drain ingezet in 1566 met de vervolging van François Van Gheele in Antwerpen. De toen toonaangevende uurwerkmakers uit de Habsburgse Nederlanden (waar trouwens ook Bourgondiërs uit bijvoorbeeld Besançon tussen zaten) emigreerden naar Londen, Parijs, Blois en de Noordelijke Nederlanden. Waar het geld zat. Dat zorgde voor een boom en een kruisbestuiving met gevluchte vakgenoten uit Frankrijk die zichtbaar was in de nieuwe uurwerktechnologie en uurwerkmode. Het Luikse Prinsbisdom vormde daarbij een uitzondering en die rijke traditie liep door van de renaissance tot de Franse revolutie.

In de verpauperde Vlaamse steden doken begin achttiende eeuw veel Engelsen en Walen op als uurwerkmaker. Onder die Engelsen veel recusanten. Katholieke Engelse uurwerkmakers die geen gildelid konden worden in eigen land. Die zeer goed opgeleide ambachtslui kwamen vooral na de Spaanse Sucessieoorlog en de Barrièreverdragen. Ondanks de Hollandse bezetting en inkwartiering kwamen nauwelijks Noord-Nederlandse uurwerkmakers. Uit Parijs kwam enkele decennia later wel Joseph Baronneau de zoon van de befaamde Louis Baronneau zich in Antwerpen vestigen. Ze hadden niet enkel de kennis, maar ook de toegang tot de grondstoffen (metalen) en tot afgewerkte producten die ze invoerden en van hun naam voorzagen en in een hier gemaakt meubel staken.

De bekendste Waalse families die hun zonen uitstuurden waren De Beefe (uit het hertogdom Limburg, maar vooral in Luik, Maastricht, Aken enzovoort actief) en de families Grimar, Lion en De Behaigne. Ofwel omdat in het atelier thuis niet genoeg werk was ofwel om de productie uit het atelier in andere steden te verkopen.

Zo kwam het dat in de achttiende eeuw een andere van oorsprong Waalse uurwerkmakersfamilie actief was in zowel Leuven en Antwerpen: de familie Lion. Die leverde de uurwerkmaker van de Sint-Jacobskerk in Antwerpen en in Leuven had ze een atelier in de Proost-wijk. Tussen de lokale middenstand. De familie Grimar uit Charleroi werd dan weer actief in Ath, Antwerpen en Gent.

Hoe dan ook Jacques De Behaigne werd geen stadsuurwerkmaker van Antwerpen. De veel oudere uurwerkmaker en eeuwige lokale rivaal van Joltrain, Jan De Hondt, kreeg die job.

Keren we terug naar Claudius. Om het ingewikkeld te maken werd in september 1731 de zoon van Jacques in de Onze-Lieve-Vrouwe kathedraal te Antwerpen gedoopt als Claudius Georgius. De peetvader was uiteraard Claudius Georgius uit Leuven. In januari 1733 volgde een dochter en toen was de echtgenote van Claudius uit Leuven, Margarita Francisca van Hanewijck, de meter van dat kind. Van een volgende dochter was de klokkenmaker Jean-François Hendrickx peter (zijn broer Joseph werkte in Mechelen).

Die laatste dochter van Jacques zou op 26 april 1762 als begijntje in het Groot Begijnhof te Leuven samen met de priester Claudius Georgius een notarisakte laten verlijden in verband met de verkoop van het ouderlijke huis genaamd Onze-Lieve-Vrouw in de Nieuwe Borsestraat (‘lopende van de Meir‘). Jacques en zijn echtgenote waren dus overleden voor die datum. Zoiets noemen ze een terminus ante quem.

Datzelfde jaar maakte priester Claudius Georgius zijn codicil (testament) waarbij hij de kinderen van zijn andere broer en andere zus erfgenaam maakt. In 1764 blijkt uit een andere notarisakte dat hij priester-leraar in de poesis (het vijfde middelbaar) is in het college. Volgens dat document blijkt hij uurwerkmakersgereedschap te bezitten en klokken.

Fragment uit het codicil van het testament van Claudius (foto: © Lode Goukens)

In 1772 en 1779 duikt hij op als kanunnik in het Mechelse metropolitaans kapittel. Hij reisde naar Rome en werd rentmeester van het klein-seminarie van Mechelen. In Leuven was hij ondertussen aangesteld als hoofdmeester van het Mechels college of Heilige Drievuldigheidscollege. Een gymnasium of middelbare school later beter bekend als het klein-seminarie. In 1780 en 1784 vinden we hem het laatst terug in bronnen.

We kunnen dus besluiten dat priester Claudius Georgius de neef en petekind is van de uurwerkmaker die we zoeken. Aan uurwerken werken is blijkbaar een hobby. Helaas vinden we over zijn oom en peter bitter weinig in de archieven.

Kortom die oom Claudius moet bijna zeker als C. De Behaigne de wijzerplaat van deze zeldzame tafelklok gesigneerd hebben.

Want alle andere De Behaignes lijken af te vallen. In 1705 studeerde een zekere Jean De Behaigne uit Castrosolranus (Latijn voor uit Solre-le-Château) als ‘pauper’. Studenten werden in vier categorieën ingedeeld: “Nobilis”, de edelen, “Maiorennes”,  “Minorennes” en “Pauperes”, de armen. Voor hem deden Jean en François (in 1626), Antoine (in 1631) en Nicolas (in 1637) hetzelfde. De eerste drie kwamen uit Solre-le-Château en de laatste uit Avesnes in dezelfde buurt. Hoewel ze paupers genoemd werden gaat het hier over een invloedrijke en niet onvermogende families met veel priesters en geschoolde ambachtsmannen.

Toch zou je vermoeden dat Jacques en Claudius ergens hun stiel moeten hebben geleerd. En bij gebrek aan notarisakte voor een leercontract is een familielid dan het meest voor de hand liggend. Een derde C. De Behaigne die geen priester werd bleek onvindbaar.

Waarom nu die hele genealogische zoektocht? Omdat deze zeldzame tafelklok ons voor een probleem stelt. Of lijkt te stellen. Namelijk een dateringsprobleem.

De prachtig gegraveerde en vuurvergulde wijzerplaat (foto: © Lode Goukens)

De kast is vrij eenvoudig te dateren. Die stamt uit het eerste kwart tot het eerste derde van de achttiende eeuw. Duidelijk met lichte Engelse invloed, maar gefineerd in de stijl van de vroeg achttiende eeuwse Luikse klokken voor de rijkere klanten. Vooral de combinatie van wortelhout of violettehout fineer en gezwart (peren)hout vallen dan op. De kastjes zelfs zijn in eik.

De rechthoekige wijzerplaat is dan weer kenmerkend voor klokken uit de latere zeventiende eeuw of begin achttiende eeuw. Net als het kijkgat voor de slinger. De slinger was een noviteit die klokken accurater maakte. Zoals bekend was dat een uitvinding van Christiaen Huygens uit 1657. De allereerste Haagse klokken en Franse religieuses hadden zo’n kijkvenster voor de slinger. Bovendien kon je met een ganzenveer de slinger zo weer in beweging brengen zonder de klok te moeten omdraaien of van de muur te nemen (veel van de eerste tafelklokken hadden oogvijzen om ze aan de muur te hangen).

Vervolgens werden de wijzerplaten vierkant (en steeds groter) en uiteindelijk zo rond 1735 werden ze getoogd. Dat wil zeggen dat er een halve cirkel bovenop de rechthoek kwam. Vaak stond daar dan de signatuur of zag je daar een complicatie.

Qua datering speelt nog een twee dingetje. Namelijk het uurwerkmechanisme. Dat is duidelijk helemaal in de stijl van Haagse klokken van rond 1670. Ten eerste zijn er de cycloïdenboogjes. Dat was een andere uitvinding van Huygens en moest de slingerbeweging uniformer maken. Die slinger hing immers aan een zijden draadje. Het zijden draadje bewoog langs de boogjes.

Achteraanzicht van de tafelklok waarbij het uurwerk en het kijkvenster voor de slinger goed zichtbaar zijn. (foto: © Lode Goukens)

Ten tweede bestaat de energiebron van de klok uit een veer. Die zit in een veerton. Een dubbelwerkende veerton. Dus met twee raderen. Eén voor het gangwerk en één voor het slagwerk. Op die manier moest de klok minder vaak opgewonden worden. Met enkel rad zou het slaan van de uren en halfuren energie verbruiken. Een andere optie was aparte veertonnen voor gang, slag en wekker.

De dubbelwerkende veerton (foto: © Lode Goukens)

Die dubbelwerkende veerton zien we bij Haagse klokken en vroege Franse religieuses zoals die van Isaac Thuret, de klokkenmaker van de Franse koning. Thuret was ook de favoriete uurwerkmaker van Huygens in Parijs. De eerste die de slingerklok op de Franse markt bracht. Een andere Franse uurwerkmaker van Huygens, namelijk Nicolas Hanet uit Saint-Germain die in Den Haag en Haarlem kwam om de bouw van de slingerklok te leren, gebruikte in diens Haagse klokken de dubbelwerkende veerton. Als de man van Huygens in Parijs zou hij na Thuret tot één van de technisch beste uurwerkmakers uitgroeien (net als Antoine Gaudron die ook voor Huygens opdrachten deed). Maar dan praten we over de eerste jaren na de uitvinding van de slinger. Kort na 1657. Bijna een halve eeuw voor onze De Behaignes.

De dubbelwerkende veerton of twin barrel dook ook op bij een Italiaanse priester-uurwerkmaker Cristoforo Agostini (die van een Luikenaar in Rome de stiel leerde en zo het repetitieslagwerk in Italië introduceerde en perfectioneerde). Diens leerling en protégé de Venetiaan Antonius Molinarius bleef dit toepassen hoewel ie vooral torenuurwerken bouwde. Die Antonio Molinari werkte in Pesaro een stad in de pauselijke staten. Op een torenuurwerk staat dat hij het bouwde in 1728 en 21 jaar oud was. Agostini laat hem en zijn vrouw zijn ‘apotheca’ na in een testament.

Let op de dubbelwerkende veertrommel bij Molinari en de verdere gelijkenissen.
(foto: © Lode Goukens)

Op basis van Molinarius kan je besluiten dat er geen echt dateringsprobleem is buiten de grote uurwerkmakerscentra. Want ook de Fratelli Ramponi in PAdua (Pavia) pasten de twin barrel toe. Bij die Italianen praten we van eind zeventiende en begin achttiende eeuw.

Dat geeft als datering een ruim venster van pakweg 1670 tot 1730. Maar dan nog is het uurwerk in de tafelklok archaïsch door de cycloïdenboogjes en in minder mate door de dubbelwerkende veerton. De vraag is dan: hoeveel liep de provincie achter op de grote metropolen Parijs, Londen en Amsterdam?

Het slagwerk werkt met een trappenschijf. Dat soort slagwerkmechanisme werd later verbeterd door de uitvinding van het zaagslagwerk door de Engelsman Edward Barlow in 1675. In Frankrijk vond het zaagslagwerk nauwelijks ingang tenzij bij Louis Baronneau in Parijs die er een heel eigen versie van maakte. In Amsterdam, Londen, Luik en Neuchâtel (de goedkope namaak kwam toen uit Zwitersland) werd het zaagslagwerk de norm bij tafelklokken (niet bij goedkope staande klokken en wekkers waar de trappenschijf bleef bestaan). Dateren op basis van de trappenschijf is dus gevaarlijk.

Let op de trappenschijf en de cycloïdenboogjes. (foto: © Lode Goukens)

Het uurwerkmechanisme is tamelijk compleet. Enkel het voor Haagse klokken en vroege religieuses (dus van rond 1670) kenmerkende slaghek of grid (rooster) ontbreekt. Dat neemt niets af van de functionaliteit van het uurwerk. Het is ooit allicht in de achttiende eeuw of later vervangen door een gewone lichter in smeedijzer. De afwerking is wel niet zo mooi als de andere lichter van het slagwerk met balusters (zie foto hoger).

Let op het fraai uitgezaagde ijzeren rooster of slaghek van het slagwerk bij dit uurwerk van Isaac Thuret.

Verder is er één herstelling uit de twintigste eeuw die heel vervelend is. Het regelsysteempje voor het afstellen van het kroonrad ontbreekt (was een klein messing plaatje met bus in dat schoof in de brug). Daar zijn gewoon bussen ingezet. Zo werkt het ook natuurlijk. Het kroonrad is ook niet meer origineel, maar het asje en het rondsel wel. Dit is het soort van dingen dat ik zelf niet kan reconstrueren, waarom ik de restauratie na het reinigen enzovoort afgebroken heb en de tafelklok zal verkopen. Een verzamelaar kan dat bij een specialist laten doen.

Let op het recentere kroonrad dat niet ajour gezaagd is. (foto: © Lode Goukens)

Oude verbussingen zijn ook niet altijd proper afgewerkt, maar zo werkten uurwerkmakers in België nu eenmaal leert de ervaring.

Het raderwerk loopt heel netjes, maar de spillegang mist door dat ‘moderne’ kroonrad regelmatig tanden van het kroonrad. Het is vermoedelijk ook te zwaar.

De kloof om de as met lepelvormige pallen op de achterplatine vast te zetten was zeer beschadigd. De zeer fijne gefiguurzaagde plantenmotieven waren ooit afgebroken en met soldeer had men geprobeerd alles bij elkaar te houden. Toen dat aan één kant niet meer lukte hebben ze maar een gat door de kloof en de platine geboord om te fixeren. Ik heb twee stukjes messing afgetekend en gefiguurzaagd en die in het restant van de kloof ingepast en met zilver hard gesoldeerd zodat de oorspronkelijke gaten opnieuw gebruikt kunnen worden. Het ajour zagen van die twee noodzakelijk herstellingen heb ik niet gedaan.

(foto: © Lode Goukens)

Bij de originele raderen zaten enkel leuke details. Eén daarvan was een tand die hersteld was. Duidelijk door een beter vakman dan de man die in de late negentiende of in de twintigste eeuw knoeide aan deze tafelklok.

Let op de herstelde tand op ongeveer twee uur. (foto: © Lode Goukens)

Dat brengt ons bij twee andere herstellingen die ronduit bizar zijn. De kloof om de minuterie of quadrature te fixeren is vervangen door één die te hoog is. Technisch geen enkel bezwaar behalve dat ze daardoor tegen de wijzerplaat kwam te zitten. De herstelling aan het wisselrad tussen minuten en de uren heeft een te lange as. De maniak die dat deed vond er niet beter op om een sleutelgat uit de wijzerplaat te zagen om ruimte te maken.

Dezelfde knoeier beschadigde bij het verbussen van de bewegende bus voor de windvleugel de voorplatine. Die windvleugel moet de kracht of snelheid van het slagwerk regelen. Meestal zaagt men daarvoor een soort C-vormig gat rond die bus in de platine om wat flexibiliteit te geven. Alleen dat was ten tijde van deze klok helemaal nog geen gebruik. Dat is eerder iets voor industrieel gemaakte klokken. Toen dat fout liep moest die onverlaat een groot gat vullen met soldeer om een bus voor de as van de windvleugel op de juiste plaats te krijgen. In principe stop je zo’n gat op en maak je daar een nieuwe bus in. De laatste sporen van die soldeer heb ik gelaten uit angst origineel materiaal weg te nemen met schuurpapier.

De te hoge as en kloof van de transmissie van minuten naar uren en het gat met soldeer om een bus voor de windvleugel te plaatsen. (foto: © Lode Goukens)

Deze zeer zeldzame tafelklok (Vlaamse tafelklokken van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw zijn sowieso extreem zeldzaam) zoekt dus een nieuwe thuis. Iemand die een specialist de restauratie laat afmaken. Ik ga ze dus verkopen. Al staat ze wel mooi.

Het kastje heeft het oude glas met insluitingen en golfjes van de zeventiende of achttiende eeuw. Het hendeltje van het achterdeurtje is wel vervangen door een knutselwerkje van een Oostendse klokkenmaker in de jaren 1980. Maar gelukkig zonder het origineel materiaal te beschadigen.

De klok is een mooi voorbeeld van de biography of things. Deze tafelklok heeft meerdere levens gehad. En dat brengt ons bij de initiële vraag. Heeft C. De Behaigne een tafelklok gebouwd rond een gerecupereerd werk van een Haagse klok of een vroege religieuse. Of heeft hij een zogenaamde blanc gekocht. Een los werk uit Parijs of Haarlem dat hij gewoon moest afwerken?

Alles duidt erop dat de wijzerplaat, de kast enzovoort bij het uurwerkmechanisme horen. Geen gekke gaten, geen sporen van stiften, schroeven, bouten of iets anders. Elk gat dat niet duidelijk in de twintigste eeuw is gemaakt door een knoeier is verklaarbaar.

De vraag is dan of Claudius De Behaigne deze tafelklok maakte of er misschien een één generatie oudere C. De Behaigne in Leuven actief was tussen pakweg 1700 en 1723. Het totaalconcept is ontegensprekelijk van C. De Behaigne à Louvain.

Deze tafelklok is te koop. Het is bijna een museaal object. Om het museaal te maken volstaat een restauratie door een specialist. De werklijst staat in dit artikel.