Hoewel het bovenstaande boek als primaire bron net buiten de door mij bestudeerde periode valt, gaat het geheel over die periode (dus een secundaire bron). Bovendien verscheen het boek voor het einde van de Tachtigjarige Oorlog. Het is de eerste druk uit 1642 van de eerste twintig boeken gebonden in een perkamenten band met de eerste druk uit 1654 van de postuum verschenen zeven delen. De boekbinder voegde ook een aantal mooie platen toe.
Het is een vrij lijvig boek. Qua omvang en qua dikte (groter dan A4 en dikker dan 8 cm). Ruim 1300 pagina’s. Dusver had ik latere edities en uiteraard de prachtige hertaling en bloemlezing uit 2007.
De auteur mag gerust de vader van de Nederlandse historiografie genoemd worden. Daarmee doe ik zeker geen afbreuk aan een Emanuel Van Meteren (Antwerpen, 8 juli 1535 – Londen, 18 april 1612) of Pieter Christiaensz Bor (Utrecht, 1559 – Haarlem, 16 maart 1635) waarover hier in de toekomst ook nog stukjes volgen. Pieter Corneliszoon Hooft (Amsterdam, 16 maart 1581 – Den Haag, 21 mei 1647) was een Nederlandse dichter, toneelschrijver en historicus. Zijn beroep was drost van Muiden en baljuw van Naarden. Daarmee behoorde hij dus tot de regentenklasse in de Verenigde Provinciën.
Zijn vertaling van Tacitus was niet echt hoogstaand, maar correct op het letterlijke af. Zijn vertaling van Catullus was speels en vindingrijk. Kortom Hooft was een goed dichter. Rederijker bij de Eglentier. Aanvankelijk zag hij zich als toneelschrijver en daarover had ie een zeer interessante mening. Om het volk te informeren en te beïnvloeden qua ideeën bestonden volgens Hooft maar twee manieren. Vanaf de preekstoel of vanaf het toneel. De toneelschrijver kon als enige buiten de priesters dus een massapubliek bereiken. Boeken dat was voor de happy few, voor kamergeleerden.
Hooft had ongetwijfeld gelijk. Trouwens wie de infotainment rond de recente verkiezingen zag op televisie kan niet anders dan mijmeren dat er eigenlijk niet veel veranderd is in 400 jaar. Daarom dat we misschien het belang van vroegmoderne toneelschrijvers en vooral de rederijkers niet mogen onderschatten. Hooft wijst er in dit boek op dat ze ontzettend belangrijk waren omwille van hun toneelopvoeringen waarmee een stadsbestuur boodschappen aan het grauw kon meegeven.
Hooft kwam uit een familie die langs moederskant afkomstig zou zijn uit het hertogdom Brabant. Hij was het oudste kind van de koopman en Amsterdamse schepen Cornelis Pieterszoon Hooft en Anna Jakobsdochter Blaeu. Zijn ruimdenkende vader behoorde tot geen enkel kerkgenootschap. CP Hooft hield er een eigen onconventioneel christendom op na. Zijn moeder kwam uit een familie van doopsgezinden. De jonge P.C. Hooft zou opgeleid zijn door uit Antwerpen afkomstige leraren. Wat resulteerde in een bijzonder goede kennis van het Frans en het Italiaans.
Hooft deed een Grand Tour door Italië en Frankrijk en woonde ook een tijdje in Parijs.
De Nederlandse Historiën waren het levenswerk dat hij aanvatte kort na zijn tweede huwelijk met een Antwerpse weduwe. Al weten we dat hij het plan al rond het begin van het Twaalfjarig Bestand opvatte. Hij correspondeerde er onder andere over met Hugo De Groot (Grotius) die in Parijs in ballingschap leefde.
Politiek stond Hooft buiten de tegenstellingen tussen protestanten en katholieken. Hoewel hij vaak gezien wordt als behorende bij de Oranje-volgers (zeg gerust fan van Willem van Oranje; de opdracht is gericht aan diens zoon), nam hij nooit stelling in tijdens de politieke conflicten van zijn eigen tijd.
Opvallend is zijn betrokkenheid bij de ronduit opportunistische en pragmatische Henri IV. De Franse koning die van protestant snel katholiek werd om de troon te kunnen erven en daarop zei ‘Paris vaut bien une messe‘. P.C. Hooft schreef over de toen al vermoorde Hendrik IV een historisch werkje ‘Henrik de Gróte. Zyn leven en bedryf‘. Het verscheen in 1626 en dat leverde hem zelfs de orde van Saint-Michel op. Dat was tijdens het Ancien Régime de Franse tegenhanger van de Orde van het Gulden Vlies. Die Franse eer betekende tegelijk ook een Franse erfelijke adellijke titel.
Zijn zeer compacte schrijfstijl kreeg de reputatie hermetisch te zijn. Moeilijk door de woordenschat en de zinsconstructies. De contracties die hij maakt en de eigenwijze manier van namen gebruiken krijgen al decennia (onterecht) kritiek. Persoonlijk vind ik dat het lezen best vlot na een korte oefening. Ik kan Hoofts proza best smaken. Vooral zijn ruimdenkende en nuchtere visie is een verademing in vergelijking met veel andere auteurs uit die tijd. Al mag dat niet verbazen voor wie graag Montaigne leest.
Hieronder kan je een zeer interessant fragment lezen. Het geeft een perfecte inkijk op zijn visie op de Tachtigjarige Oorlog of de Opstand. Het is een zeer modern aandoende humanistische kijk op de Troebelen.
‘Onnoozel bloedts vergieten‘, ‘Afkoomst en middelen voor misdaaden gereekent, en geen gevaarlyker ding, dan de deughdt: vooral maatigheit en bescheidenheit.’ Het zijn twee willekeurige citaten die perfect aansluiten bij wat ik als standpunt tegenkom van de middenpartij waarover ik in mijn onderzoek vaak schrijf. Het is een genadeloze beschrijving van de tijdsgeest. Hieronder gaat het fragment verder. ‘Burger tegens burger, maagh tegens maagh, opgehitst; en dien ’t aan vyant gebrak, van zyne vrienden verraaden.‘
Maar Hooft ziet ook lichtpunten. Stichtelijke voorbeelden. Solidariteit, rechtgeaardheid, proof of character, medemenselijkheid… ‘Zeltzaame zachtzinnigheit in de hitte van ’t vechten’ en ‘vyandt gespaart, op geen zoo goet wêerom‘. Zelfs als menselijkheid niet kon rekenen op dankbaarheid en de menselijk behandelde nadien zich onmenselijk keerde tot zijn vroegere weldoener.
Hooft schetst ook de mentaliteit van de Nederlanden voor de onderdrukking door de Habsburgers. Daarbij put hij uit gesprekken met diegenen die het meegemaakt hebben of overleveringen in zijn familie of vriendenkring. Daarmee illustreert hij mijn hypothese over de toen gangbare mythe van ‘de goede oude tijd‘ van de Bourgondische hertogen waar een deel van de Nederlanders zich aan vastklampten. Cfr mijn publicaties over de schilderijen met schuttersfeesten zoals de kermissen van Sint Bavo, Sint Maarten of Sint Joris door Mostaert, Baltens enzovoort.
Een gegeven waarop de propaganda van de aartshertogen Albrecht en Isabella tijdens de kortstondige autonomie gedurende het Twaalfjarig Bestand bewust op inspeelde. Aan die periode is Hooft nooit toegekomen.
In bovenstaande passage gaat hij dieper in op de pogingen om een vorst van den bloede als landvoogd of landvoogdes benoemd te krijgen. Philips II was geen koning (zo noemt iedereen hem omdat hij koning van Castilië, Napels, Sicilië en Aragon was), maar Philips bleef hertog, graaf enzovoort van de provincies. Dat noemen historici een personele unie. Gebieden verenigd onder een persoon en niet onder een centraal gezag. Dat betekende tevens dat hij ‘de koning’ telkens zich aan de lokale wetten diende te houden. Hooft benadrukt dat zeer uitdrukkelijk en wijst veelvuldig op de onacht die Philips II daarop slaat. Omdat de vorst zich permanent in Spanje vestigde had hij net als de rondreizende voorgangers Maximiliaan I en Keizer Karel (Karel V) een vervanger nodig. Een landvoogd.
Leuk detail: Hooft verkneukelt zich nogal poëtisch bij de vele verloren ‘geroofde’ (kunst)schatten bij Philips’ stormachtige landing in de Golf van Biskaje. Van de negentig schepen overladen met rijkdommen die in Zeeland vertrokken gingen velen verloren. De Oceaan eiste zijn deel van de buit grinnikt Hooft.
De keuze voor een vrouwelijke landvoogd(es) uit de dynastie werd algemeen zeer positief bekeken dankzij de ervaringen met Maria van Hongarije en Margaretha van Oostenrijk. Over Marghareta van Parma is Hooft veel minder te spreken en hij betreurt de keuze ten gunste van haar. Zijn voorkeur ging uit naar Christina van Denemarken, hertogin van Lotharingen. Die door het huwelijk van haar zoon met dochter van de Franse Koning Henri II als te bedreigend werd gezien door Alva en Granvelle.
Alva en Granvelle. Die twee kunnen ook weinig goeds doen. Al vertelt Hooft wel dat Granvelle en Oranje ooit beste maatjes waren. Zo ging de ‘bisschop’ ooit altijd eerst gedag zeggen in het paleis van Oranje. Beiden gingen mekaar soms uit hun bed halen voor het ene of het andere. Die vriendschap of camaraderie tussen Oranje en Granvelle was voor mij toch nieuws. Bij de intelligente en trouwe Granvelle kan ik me daar iets bij voorstellen, bij de genadeloze opportunist en arrogante aristocraat Oranje veel minder.
Deze Chrétienne de Danemark was een tragische vrouw. Kind uit een verschrikkelijk huwelijk van een Habsburgse prinses met een Deense koning. Voorwerp van koehandel zoals alle meisjes binnen de Habsburgse dynastie. Opgevoed aan het hof in de Nederlanden in een soort prinsenstoeterij van Maria van Hongarije en Margaretha van Oostenrijk. Die twee eveneens tragische landvoogdessen ontfermden zicht over prinsen en prinsessen uit hun familie en gaven ze een uitmuntende humanistische opleiding en de moederliefde die zo vaak ontbrak. Deze vrouwen konden meepraten van gedwongen verstandshuwelijken op veel te jonge leeftijd.
Philips II zou dit voorbeeld proberen navolgen in Madrid met Don Juan, Don Carlos, Farnese en later nog eens met Albrecht, Rudolf, Isabella… alleen zonder enig sentiment en zelfs met ontzettende argwaan en zelfs ziekelijke jaloezie of bezitterigheid (bij Isabella Clara Eugenia zelfs op de verdenking van het incestueuze af). Hooft is ontzettend hard in zijn oordeel over Philips II en schuift hem bovendien meteen de moord op zijn zoon en troonopvolger Don Carlos in de schoenen (wat waarschijnlijk ook klopt al is de consensus momenteel van niet). Met enig cynisme schrijft hij dat Philips II voor zijn vertrek terug naar Spanje nog snel de Nederlandse edelen de eed lied zweren aan Don Carlos als diens opvolger om de indruk te wekken dat zijn huwelijk met de dochter van de Franse koning en Catharina de’ Medici daar niks aan veranderde. Het ongeloof spat van het blad.
Dat laatste voedt de verhalen dat Vlaamse edelen met Don Carlos in contact stonden voor een plan B. Het is geweten dat Don Carlos zichzelf als vorst van de Nederlanden zag en dat Nederlandse edelen die krankzinnige ambitie voedden of koesterden. Hoe erg ze zich daarin vergisten bewijst hun compleet verkeerde inschatting van Don Juan na de Pacificatie van Gent (daarover later meer in een ander stuk). De derde van deze tres amigos Alexander Farnese trok hieruit belangrijke lessen. Zowel voor zijn moeilijke relatie met Philips II als voor zijn relatie met de Nederlanders.
Hooft beschrijft hoe de aartshertogen Ferdinand (de latere Ferdinand II) en Maximiliaan (de latere Maximiliaan II) eveneens afvielen in de ogen van Philips II en zijn Spaanse entourage. De keuze van de landvoogd viel op zijn bastaardzus Margaretha van Parma. Omdat – zo schrijft Hooft – hij haar kon onder druk zetten via haar echtgenoot in Italië (Ottavio Farnese, de kleinzoon van paus Paulus III). Die laatste regeerde uitsluitend dankzij de bescherming van Philips II over Parma en Piacenza.
De keuze voor een mogelijke landvoogdes die hield van de Nederlanden, namelijk Chrétienne, kon niet omdat haar zoon hertog was van Lotharingen. Een machtig onafhankelijk deel van de Heilig Roomse Rijk dat paalde aan de Nederlanden en aan Frankrijk. Weliswaar Franstalig en zeer katholiek, zoals in de Franse godsdienstoorlogen bleek. De hertogen van Lotharingen waren immers in Frankrijk en vooral dan in Parijs bijna net zo machtig, zoniet machtiger dan de Franse koning. De aartsvijand dus. De huwelijksstrategie – zo kenmerkend voor de Habsburgers – die deze Habsburgse prinses bij haar eigen dynastie toepaste sloot die deur.
Dat Christina als regente van Lotharingen dat hertogdom had gered van de ondergang speelde niet mee. Wie meer wil lezen over deze bijzonder vrouw zal niet veel boeken vinden, maar een klein boekje kan ik zeker aanraden: Chrétienne de Danemark Princesse des Temps modernes. Sur les traces d’une duchesse européenne.
Ghislaine Boom schreef een aantal boeiende passages over haar in Marguérite d’Autriche-Savoie et la Pré-Renaissance (1935) en Ysabeau d’Autriche et Don Carlos (1945). Dat laatste boek is ooit heruitgegeven als Le destin tragique des Habsbourg: Ysabeau d’Autriche & Don Carlos bij Le Cri in 2005. Hoewel dweperig geschreven en nogal protofeministisch zijn Booms publicaties historisch zeer sterk gedocumenteerd.
Hooft geeft een visie van een quasi-tijdgenoot op die landvoogd-kwestie. Die telkens opnieuw weer opduikt. Denk maar aan het getouwtrek met aartshertog Matthias (een jonge Oostenrijkse Habsburger en aartshertog opgeleid in Madrid en later keizer als opvolger van zijn broer Rudolf) die door de Staten Generaal als landvoogd aangesteld werd. Oranje had toen zijn eigen kandidaat namelijk de perverse François-Hercule, hertog van Alençon, beter bekend als Anjou (de titel Alençon en Anjou schoven op al naargelang de positie in de Franse troonopvolging). Deze zoon van Catharina de’ Medici was haar favoriet, maar tevens het grootste uitschot in haar kroost. Over Henri III en Charles IX valt trouwens eveneens weinig positiefs te vertellen en dat wisten de tijdgenoten. Die Anjou waar Oranje al zijn chips op inzette was wel de schoonbroer van zowel de zoon van Chrétienne, als van de latere Henri IV (Koning van Navarra en de “Henrik de Grote” waar Hooft al over schreef in 1626) en last but not least van Philips II.
Naast de inhoud valt ook iets te vertellen over de vorm. De boekbinder stak enkele platen in de perkamenten band. Een portret van graaf Hoorne door G. Brandt en één van Willem van Oranje. Die Gerard Brandt was de latere biograaf van Hooft. Hij schreef ook een grafrede voor Hooft. Over deze horlogemakerszoon en dichter had ik het hier eerder toen ik het portret van de diplomaat dokter Fransois Maelson door Wierix besprak.
Met al die platen is iets aan de hand. Ze zijn soms genummerd maar de nummering klopt niet. Naast de twee portretten zitten er verder een plaat over de Beeldenstorm in (met foute datering 1568 in plaats van 1566), een plaat van het Beleg van Bergen op Zoom door Jan Luyken, een plaat over een oproer tegen de Magistraat in Amsterdam door Jan Luyken, een plaat van de slag bij Nieuwpoort, een plaat over het turfschip en de bevrijding van Breda en één over een veldslag met Franse ruiterij.
Eén voor één blijken dit platen uit een totaal ander boek. Ze komen uit een editie van Nederlantsche Oorloghen door Pieter Christiaansz Bor, namelijk Oorsprongk, begin, en vervolgh der Nederlandsche oorlogen. Uitgegeven te Amsterdam tussen 1679 en 1684 in vier delen. Op zich geen vreemde keuze want Hooft raadpleegde de eerste publicaties van Bor. Maar deze prenten zijn wel van decennia na de dood van Hooft.
Het boek werd dus na 1684 ingebonden omdat de jongste prenten dateren van 1684. Waarom zit er dan geen auteursportret in? Het portret van Hooft verscheen pas bij de herdruk in 1656 en zit dus niet in dit boek. De collatie is van tweede eerste drukken aangevuld met een aantal Amsterdamse prenten.
Het drukwerk van zowel Lodewijk Elsevier als van Johan Blaeu is prachtig. Dat zijn meteen twee topnamen qua drukkers/uitgevers. Al gaat het hier natuurlijk niet over de Lodewijk Elsevier die in Leuven geboren werd, bij Plantin werkte als boekbinder en in Leiden een eigen uitgeverij begon. De eerste drukpers werd pas gekocht door Isaac Elsevier, een kleinzoon. Het gaat hier eveneens om een kleinzoon. De zoon van één van Louis’ zeven zonen: Lodewijk. Lodewijk III (°1604) om zo te zeggen. Die had in 1638 een drukpers gekocht en was in Amsterdam beginnen drukken.
De zeven laatste boeken verschenen postuum bij de neef van Hoofts moeder Joan Blaeu. P.C. Hoofts vader C.P. Hooft was gehuwd met een nicht van Willem Blaeu (de vader van Joan Blaeu). Boek zeven eindigt halverwege omdat Hooft stierf. Joan Blaeu was de erudiete zoon van Willem Blaeu. Na de dood van die laatste in 1638 nam Joan de zaak over. Van Willem is niet zeker dat hij naast etspersen ook boekdrukpersen bezat. Van Joan staat dat bijna zeker vast al zijn er kenners die een samenwerking met de Elseviers vermoeden.
Hooft verloor zijn vier kinderen uit zijn eerste huwelijk en raakte zwaar depressief. Na zijn huwelijk met de Antwerpse weduwe Leonora Hellemans kreeg hij in 1630 nog een zoon: Arnout. Het was Arnout die postuum de zeven boeken liet verschijnen bij Blaeu. Arnout Hellemans Hooft zoals hij zich noemde was een vriend van Joost van den Vondel. Die laatste lag in ruzie met zijn vader nadat Vondel zich bekeerde tot het Rooms-katholicisme in 1641 (juist voor het verschijnen van Neederlandsche Historieen). Een afgaande op de tekst van Hooft een hoogst inconsequente houding van P.C. Hooft. Zowel Hooft als Vondel groeiden op in een uit Antwerpen afkomstige doopsgezinde kring. Beiden hielden er libertijns-humanistische en pacifistische principes op na. De breuk is één van de grote vraagstukken voor literatuurhistorici.
Vondel, die zelf gebukt ging onder het verlies van zijn kinderen, schreef in 1655 een gedicht voor Arnouts huwelijk: ‘Ter Bruiloft Van den E. Heer, Aernout Hellemans Hooft, Ridder van Sint Michiel, En de E. Iuffrou Maria vander Houve‘.
Ik ga aan dit boek nog veel plezier beleven. Dat was het weer voor vandaag met mijn mijmeringen over een vies oud boek.
Een reactie achterlaten
Je moet inloggen om een reactie te kunnen plaatsen.