Laatste avondmaal door Jan van Dornicke (de meester van 1518) (bron: KMSKB)

Voor Pasen een mooi drieluik dat drie interesses van me combineert. Een gotische huisklok, de Norbertijnen en de Antwerpse maniëristen.

Dit drieluik of triptiek komt uit de Brusselse abdij van Dielegem. Een premonstratenzerabdij. Rechts ziet u de witheer of abt die het bestelde. Centraal boven het hoofd van Jezus hangt een gotische huisklok. Iets wat vaker opduikt op panelen van Antwerpse mani¨ëristen en ook bij Marinus van Reimerswael. Denk maar aan de dormitio in het museum Mayer van den Bergh waar ik ooit een paper over schreef.

Zo’n gotische huisklok was in de vroege zestiende eeuw een enorm statussymbool in de Nederlanden. Deze uurwerken ontstonden niet in Italiaanse kloosters zoals vaak aangenomen, maar in de Nederlanden en Noord-Frankrijk naar voorbeeld van de torenuurwerken die in dezelfde regio ontstonden. De Bourgondiërs roofden trouwens het laat-middeleeuwse torenuurwerk met jacquemarts in Kortrijk en verhuisden het naar Dijon.

Het feit dat het in woonhuizen voorkwam toont de welvaart en vooruitgang in de Nederlanden in de vroege zestiende eeuw. Uiteraard is er ook veel symboliek mee gemoeid. Het toont de vergankelijkheid. Opvallend is wel dat huisklokken bijna uitsluitend op ‘Vlaamse’ schilderijen en wandtapijten voorkomen in de vijftiende en de zestiende eeuw. Op enkele uitzonderingen na van studiolo’s uit Italië.

Heilige Hieronymus naar Dürer en Marinus van Reimerswael door Pieter Coecke van Aalst.

Bovenstaande kopie van een compositie van Marinus van Reimerswael is toegeschreven aan Pieter Coecke van Aalst. Let op de gotische huisklok. Het is de heel populaire Antwerpse voorstelling van Sint-Jeroom of de Heilige Hieronymus. De legendarische vertaler van de Bijbel in het Latijn. Een vertaling bekend als de Vulgaat. De compositie is een verdere uitwerking van een prent door Dürer van de deels in Antwerpen en deels in Zeeland werkende Marinus van Reimerswael. Van dit populaire Antwerpse ontwerp van circa 1520 zijn er honderden versies in omloop. Circa honderd jaar lang was het een gegeerd schilderij in veel woningen. Dat weliswaar in steeds slechtere kwaliteit werd nageschilderd. Met steeds absurdere vormen van gotische huisuurwerken trouwens.

Keizer Karel was trouwens een liefhebber van klokken en verzamelde ze en werkte er zelf aan. Daarbij gaat het dan vooral om tafelklokken. Hij had in zijn gevolg altijd enkele Italiaanse, Bourgondische en Vlaamse uurwerkmakers. Zoals ook kardinaal Granvelle ze verzamelde.

Granvelle door Anthonis Mor met één van zijn Brabantse tafelklokjes.

Laten we terugkomen op het drieluik. De schilder van de triptiek is Jan van Dornicke. De echte naam van Jan van Dornicke is eigenlijk Jan Mertens Janssoone. Maar hij was zoals veel Antwerpse handelaars en kunstenaars afkomstig uit Doornik. Hij zou in Antwerpen geboren zijn rond 1470 (al lijkt dat nogal vroeg voor iemand die als leerling ingeschreven werd in 1505). Zijn opleiding kreeg hij bij Jan Gossaert (Mabuse met ander woorden afkomstig uit Maubeuge). Na vier jaar werd hij meester in het Sint-Lucasgilde in 1509.

Ondanks een belangrijk atelier zijn slechts weinig schilderijen aan hem toe te schrijven. Lang werd getwist over het feit of hij nu wel of niet de schilder was met de noodnaam Meester van 1518 die Friedlander gaf. De belangrijke Bruegelkenner Marlier loste die puzzel op. De in 1968 overleden Franstalige Antwerpenaar Georges Marlier zorgde overigens vaker voor belangrijke doorbraken in de kunstgeschiedenis van de Antwerpse schildersschool.

Jan Mertens van Dornickes atelier werd overgenomen door zijn schoonzoon Pieter Coecke van Aelst. De kans is groot dat het huwelijk en het atelier een package deal waren. Coecke verhuisde speciaal voor het huwelijk naar Antwerpen en een jaar later stierf zijn schoonvader.

Dat atelier lag aan de Lombardenvest in Antwerpen. Opmerkelijk daarbij was dat hij zijn eigen winkel had waar hij werk verkocht. De meeste kunstenaars werkten hetzij in opdracht of voor de speculatieve markt. Ze maakten werk dat ze verkochten in het Pand (waar nu het voormalig postkantoor is en de Karel de Grotehogeschool. Aan de overkant van de Lombardenvest dus.

Die speculatieve productie was een Antwerpse innovatie. Kopers konden het ganse jaar door in het Dominikanenklooster (de predikheren) en later het Onze-Lieve-Vrouwe-Pand kunst en luxegoederen komen kopen (normaal was zoiets enkel mogelijk tijdens de jaarmarkten zoals de Bamismarkt en de Sinksenfoor). Die permanente kunsthandel ging van boeken over retabels, wandtapijten en schilderijen tot juwelen. Het kapittel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk organiseerde die verkoopzaal en betaalde er een deel van de bouw van de kathedraal mee. Zoals bekend wilde men na voltooiing rond 1520 (de tweede toren raakte nooit af) rond de kathedraal een nieuwere bouwen die vier keer zo groot was. Daarvan werden enkel de muren van het koor gebouwd. Tussen die muren en de kathedraal ligt nu een tuin.

Kunstenaars kwamen naar Antwerpen om papier, pigmenten en panelen te kopen. Zo ontstond een bloeiende handel. Die later na sluiting van het Pand in de Antwerpse beurs plaatsvond. Daar hingen, stonden of lagen werken. Wat velen niet weten is dat het Sint-Lucasgilde huisde in de beurs. Daar gaven ze trouwens ook les. Vergaderen en tafelen deden ze op de Grote Markt in het pand van een schuttersgilde.

David Teniers de jongere richtte later (in de zeventiende eeuw) de Antwerpse Academie op. Ook die zat in de Beurs. Pas na de Franse revolutie zou de Academie in het voormalige klooster van de Agustijnen aan de Venusstraat terechtkomen waar ze nog steeds zitten.

De Lombardenvest was de straat waar altijd veel drukkers en kunstenaars woonden in de zestiende en zeventiende eeuw. Waaronder Peeter Baltens, Abraham Ortelius en Abraham Verhoeven.

Terug naar de package deal. In 1526 huwde Anna van Dornicke met Pieter Coecke van Aelst. In 1527 overleed Jan Mertens van Dornicke. Coecke had twee kinderen met Anna. Na haar dood had hij een buitenechtelijke relatie waar ook twee kinderen uit voortkwamen, maar daarna huwde hij Mayken Verhulst. Lezers van mijn stukjes kennen die naam.

Mayken Verhulst was een Mechelse schilderes die vooral in waterverf werkte, boeken en prenten inkleurde en blijk gaf van groot technisch en commercieel inzicht. Ze kwam uit een Mechelse schildersfamilie. Een sterke en invloedrijke vrouw in alle betekenissen. Die bovendien goede relaties onderhield met veel belangrijke figuren in het Antwerpse schilderswereldje.

Portret van Pieter Coecke van Aalst.

Haar echtgenoot Pieter Coecke van Aelst was een veelzijdig man. Na een opleiding bij Bernard van Orley in Brussel kende hij de hoogste kringen. Van Orley was immers hofschilder en ondanks zijn protestantse overtuiging en aanvaring met de inquisitie kon hij op de bescherming van de landvoogdes rekenen.

Coecke reisde na zijn opleiding naar Italië. Of hij in Antwerpen nog veel leerde bij Jan Mertens van Dornicke is moeilijk in te schatten. Kenners die zijn hand zien in werk van zijn schoonvaders atelier nemen allicht hun wensen of vooroordelen voor werkelijkheid. Want zowel voor als na zijn komst leverden ze daar drieluiken aan de lopende band. Slechts een enkele keer werd een topwerk op bestelling gemaakt zoals hierboven besproken.

In Italië deed Coecke het idee op om de bij het Habsburgse hof zeer geliefde renaissancestijl bekender te maken. Hij gaf de architectuurboeken van Serlio (naar Vitruvius) uit in Antwerpen. In volkstaal nota bene. In het Frans en in het Nederlands.

Hij trok ook naar Constantinopel om Turkse tapijtkennis op te doen en om daar schilderijen en wandtapijten te verkopen. Dat leverde blijkbaar weinig op, maar zijn schetsen zouden later door zijn weduwe als een boek over de kledij en de gebruiken van de Turken op de markt komen.

Wandtapijt naar ontwerp van Pieter Coecke van Aelst.

Bovenstaand wandtapijt is een voorbeeld van de cartons die Coecke maakte voor wandtapijten. Het gaat hier om Trots in de reeks van de zeven dodelijke zonden. Die zeven stonden tegenover de zeven kardinale deugden. Het dateert van tussen 1532 en 1534. Het atelier van Willem de Pannemaker in Brussel weefde het voor 1544. Met wol, zijde, zilverdraad en vergulde zilverdraad. De afmeting is 458 x 776 cm. Voor de vergulding hangt er een Brussels keur aan het wandtapijt in de linker onderhoek.

Het weversmerk van Willem de Pannemaker hangt rechts onder. De cartouche luidt “tvrgida ventosos imitata svperbia folles / pascitvr aerio corpvs inane noto.” Dit wandtapijt hangt in het Palacio Real de La Granja de San Ildefonso. Landvoogdes Maria van Hongarije bezat een reeks van deze wandtapijten. Net als de Engelse koning Hendrik VIII. De meeste exemplaren gingen verloren door vraat van insecten of omdat ze opgestookt werden om het zilver te recupereren.

Het atelier werkte voor de machtigen van Europa. Coecke van Aelst werd net voor zijn dood in 1550 hofschilder van Keizer Karel. Al duikt eerder regelmatig op dat hij voor Keizer Karel werkte.

Een dochter uit het huwelijk van Coecke en Verhulst trouwde in 1563 met Pieter Bruegel. Bruegel was een leerling van Coecke van Aelst en had Mayken Coecke nog gekend als kind. Ondertussen leidde Mayken Verhulst al dertien jaar het bedrijf. Dat huwelijk bleek niet van een leien dakje te lopen omdat Pieter nogal innig bleef met een voormalig Antwerps lief. Schoonmoeder Mayken Verhulst organiseerde daarom een verhuis van het gezinnetje naar Brussel (waar de familie nog altijd een tweede atelier had). Daar stierf Bruegel in 1569. De opvolging in het atelier kwam niet in gevaar want schoonmoeder Mayken Verhulst nam de opvoeding en opleiding van de twee jonge zonen Pieter en Jan voor haar rekening.

Waarom vertel ik over die drie generaties? Omdat het aangeeft dat het hier over een topatelier ging dat generatie na generatie in hoog aanzien stond. Bovendien geeft het wat context aan Bruegel. Mensen die Bruegel zien als een boerenzoon vergissen zich. Net als al die ‘kenners’ die beweren dat hij in Breugel, Kleinen-Brogel of Breda geboren zou zijn. Bruegel is nooit genaturaliseerd tot Antwerpenaar. Hij moest nooit poorter worden om lid te kunnen zijn van het Sint-Lucasgilde. De kans is dus klein dat hij niet in Antwerpen geboren werd. Zijn achternaam komt trouwens eerder voor. Niks wijst erop dat het noodzakelijk naar een plaatsnaam verwijst. Soms moet je gewoon toegeven dat je het niet weet.

Dat laatste geldt evenzeer voor Peter Paul Rubens. Diens broer werd elders geboren en moest zich naturaliseren. Peter Paul nooit. Ergo ook Rubens is niet in Siegen geboren, maar in Antwerpen. Doet dat ertoe? Absoluut niet, maar juist is juist.