Op veiling duiken allerlei zaken op. Veel rommel, soms pareltjes. Soms boeiende puzzels. Een combinatie van die laatste twee categorieën vormt dit schilderij naar een prent van Pieter Bruegel. Het gaat om de lente of Ver in het Latijn. En laten over de seizoenen van Bruegel nu al eeuwen hevige discussies bestaan.

Alvorens ons schilderij hier te bespreken moet dus eerst even die discussie gegeven worden als context. Eigenlijk heet de cyclus schilderijen waar het over gaat de Twaalf Maanden. De cyclus dateert uit 1565. Die cyclus was lang een hoofdbreker. Ten eerste omdat men aannam dat het om twaalf schilderijen ging in plaats van zes. En ten tweede omdat de cyclus verspreid raakte en de betekenis van elk van de delen niet meer duidelijk was.

Op zich was dat al opmerkelijk. Er was immers een kopie gemaakt van de twaalf maanden voor de dood van Bruegel in 1569. En voor die opdracht was Peeter Baltens aangezocht. Baltens en Bruegel hadden al in 1550 samengewerkt onder supervisie van Claude Dorizi. Baltens schilderde toen het hoofdpaneel van een drieluik voor handschoenmakersgilde in Mechelen. Dat contract is bewaard. Bruegel schilderde de panelen waarmee het retabel gesloten werd. In grisaille zoals meestal. Het gaat om nu verloren panelen van Sint Gummarus en Sint Rombout. Bruegel was dus ooit het hulpje van Baltens.

Kort na die opdracht zouden zowel Baltens en Bruegel meester worden in het Sint Lucasgilde van Antwerpen. Bruegel vertrok in 1552 met schilder Maerten De Vos en beeldhouwer Jacques Jonghelinck naar Italië. Een reis die drie jaar duurde.

Nu wil het toeval dat de broer van deze Jacques, namelijk Nicolaas Jonghelinck de Twaalf Maanden bestelde bij Bruegel voor zijn buitenverblijf. Nicolaas was een vermogend koopman of bevrachter. En diezelfde Nicolaas bestelde in 1565 ook de kopie van elk van die panelen door Baltens. Dus nog in hetzelfde jaar van de oorspronkelijke bestelling. Nicolaas bestelde trouwens ook een familieportret bij Maerten De Vos enzovoort.

Waarom had Jonghelinck kopieën nodig? Omdat hij zich borg had gesteld voor de belastingschulden van zijn zakenpartner Daniel De Bruyne. Hij moest een borg geven en leverde zijn schilderijen van Bruegel in bij het Antwerpse stadsbestuur.

En hier begint het mysterie. De twaalf maanden verdwijnen uit de geschiedenis. Nicolaas Jonghelinck sterft in 1570. We weten dus niet of de kopieën allemaal klaar waren en we weten niet waar de originelen en kopieën naartoe zijn. Want bij de afwikkeling van de nalatenschap in 1571 komt bijna de hele collectie aan bod, maar geen enkele vermelding van de twaalf maanden.

Er is wel een bizarre hypothese. Jacques Jonghelinck zou ze verkocht hebben aan niemand minder dan de hertog van Alva of aan een opkoper voor koning Philips II. Kletskoek natuurlijk. Want in 1594 duikt de cyclus ineens terug op. Het Antwerpse stadsbestuur koopt ze bij een kunsthandelaar. Met een specifiek doel. Als geschenk voor de nieuwe landvoogd en verzamelaar van Bruegels werk: Ernest van Oostenrijk.

De mogelijkheid is dus dat het stadsbestuur de cyclus nog had en ze via een omweg aan zichzelf verkocht om de boekhouding te laten kloppen en een vorstelijk cadeau te doen aan de nieuwe landvoogd. Tegelijk kon onderweg nog een hoop geld blijven plakken. Nihil novum sub sole.

Dankzij archiefdocumenten in Wenen weten we dat het om zes panelen ging. Wanneer Ernest het volgende jaar overlijdt erft zijn broer keizer Rudolf II de collectie. De inventaris spreekt van zes panelen met de twaalf maanden van Bruegel. Let hierbij op dat dit zowel om de originelen als om de kopieën zou kunnen gaan.

Dat laatste is ondertussen uitgesloten want in latere bronnen wordt de signatuur Bruegel en de datering vermeldt. In de loop van de jaren gaat één paneel verloren. Namelijk de maanden april en mei. Later verdwijnen nog twee panelen, maar die hangen momenteel in musea.

De panelen kregen namen. Die zijn zeker niet origineel. De Sombere dag (februari-maart), De terugkeer van de kudde (oktober-november) en de Jagers in de sneeuw (december-januari) bevinden zich in het Kunsthistorisch Museum te Wenen.

De hooitijd (juni-juli) hangt in Paleis Lobkowicz te Praag en De korenoogst (augustus-september) hangt in het Metropolitan Museum of Art te New York. De schilderijen zijn netjes gepaard dankzij de afmetingen, de signaturen en de datering.

De discussie over het aantal panelen van de twaalf maanden duurde niettemin tot 1989. De Amerikaanse ‘kenner’ Walter Gibson beweerde toen nog altijd dat er zeven ontbraken. Zoals vele Amerikaanse kunsthistorici blonk Gibson uit in boeiende artikels en boeken, maar schortte er veel aan zijn bronnenonderzoek en zijn talenkennis. Bovendien staat zoals bij enkele van zijn collega’s feitenkennis zelden in de weg van een goed verhaal. De oude kunst in de Nederlanden kreeg er dankzij dergelijke figuren al een hoop belachelijke mythes of foute typeringen bij.

Eigenlijk was in 1934 de zaak al beslecht door Bosch- en Bruegelkenner Charles de Tolnay. Hans van Miegroet bewees het trouwens eveneens in 1986. Van Miegroet, nochtans actief in de Verenigde Staten, vond een tekening van Pieter Stevens in een Amerikaanse collectie. Met daarop de Sombere dag. Met als enige tekst links bovenaan de namen van de maanden februari en maart.

Die praktijk om meerdere maanden in één prent of schilderij te verwerken was trouwens vrij courant. Temeer omdat we weten dat Bruegel dat vaker deed. Want van Bruegel is het ontwerp bekend voor een prentenreeks uitgegeven door Hieronymus Cock met telkens drie maanden per prent. Van die ontwerpen zijn de tekeningen van Bruegel voor lente en zomer zelfs bewaard. Hieronder de lente. De tekening bevindt zich in de Albertina in Wenen.

Let op het eigenhandige onderschrift van Bruegel

Nu liep één en ander mis met deze prentenreeks. Bruegel stierf in 1569 en hij had enkel lente en zomer af. Vandaar dat die tekeningen bewaard zijn allicht. Voor de twee andere prenten moest Cock beroep doen op een andere ontwerper. Dat werd schilder Hans Bol.

De tekening van Pieter Stevens naar het schilderij de Sombere dagen was om nog een andere reden belangrijk. De Antwerpse kunstschilder Pieter Stevens (niet te verwarren met de prentenuitgever met dezelfde naam) was hofschilder van keizer Rudolf II in Praag. Hij had de voorbeelden dus onder zijn neus hangen.

de prent van de lente

De twee prenten van Bruegel in de reeks van vier zijn gedateerd. Namelijk 1570 zoals hierboven goed zichtbaar. Verschenen dus na de dood van Bruegel. De uitgever overleed trouwens kort na de uitgave op 3 oktober 1570, waarna zijn weduwe Volcxken Diericx de zaak voortzette. Net als Mayken Verhulst, de schoonmoeder van Pieter Bruegel, was dit een zeer ondernemende vrouw binnen het netwerk van kunstenaars in Antwerpen.

De prent en dus het schilderij hierboven zijn de enige indicatie van hoe het verloren paneel van april-mei er zou uitgezien kunnen hebben. De echtgenoot van Bruegels kleindochter, David Teniers de jongere, zag voor 1659 de zes panelen nog tezamen in Oostenrijk. Teniers bewonderde de stijl van Bruegel zeer en was oprichter van de Antwerpse kunstacademie.

Ooit in 1815 dook een paneel op dat mogelijk het verloren paneel zou kunnen zijn. Het stelde spelende kinderen voor en zou van Bruegel zijn en gesigneerd en gedateerd zijn. 1560 sluit het uit want alle andere dragen 1565 als datering.

Het geveilde schilderij mag dan geen echte Bruegel zijn, het is wel een mooi voorbeeld van de Antwerpse schildersschool. Van na 1570, maar dateren zal niet eenvoudig zijn. De prent die als voorbeeld diende kan nog lang als voorbeeld hebben gediend. Toch is de kleur er volgens mij ‘boenk’ op zoals ze in Antwerpen zeggen.

En ondertussen blijft het hopen dat april-mei van de cyclus van de twaalf maanden ooit een keer opduikt.

Van Baltens zit in de archieven van het RKD ook een foto van zes panelen met de twaalf maanden. Geen kopieën, maar telkens een echtpaar.

Een versie van Pieter Brueghel (zoon van Pieter Bruegel) uit 1616 (bron: RKD)