Bespreking van: Bruno De Cordier, Het altruïsme voorbij. Uitgeverij Academia Press, Gent.

Volume humanitaire hulp sterk gestegen

Humanitaire hulp. Het is een heel andere materie dan wat vroeger op scholen ontwikkelingshulp heette. Humanitaire hulp is geen menselijke hulp of hulp omwille van menselijkheid. Humanitaire hulp is een economische sector. Een industrie. Professor Bruno De Cordier van de universiteit Gent werkte lang voor niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) en voor de vluchtelingenhulp van de Verenigde Naties, UNHCR. In tijden dat bijna dagelijks een beroep gedaan wordt op de vrijgevigheid van de burger om humanitaire hulp te helpen financieren kan het geen kwaad om een grondig essay zoals Het altruïsme voorbij te lezen. Het zou te gemakkelijk zijn om te beweren dat het geld toch nooit bij de behoeftigen raakt of dat de behoeftigen zonder onze hulp hulpeloos zijn. Vaak spelen ronselaars voor fondsen in op de emoties van de doorgaans best altruïstische medemens.

Compassie blijkt volgens recent psychologisch onderzoek de nodige evolutionaire voordelen op te leveren. [1] De vraag die velen bezig houdt is of compassie een samengestelde emotie is of een uniek evolutionair voordeel. Ook dieren blijken compassie te vertonen. Schaamte en compassie zijn sterke motivatoren zoals iedereen wel weet. Elke motivator blijkt echter voor handige verkopers goed om geld mee te verdienen.

De Cordier kiest voor de nuance. Zo begint de auteur met te stellen dat noodhulp zeer veel aandacht krijgt maar slechts een deel van de humanitaire hulp omvat. In 2011 bedroeg de noodhulp door overheden 10 miljard dollar en daar moest nog eens ongeveer de helft bij geteld aan particuliere giften. Bijna al die hulp komt uit OESO-landen. Humanitaire hulp bestaat uit relief (noodhulp) en assistance (humanitaire hulp). Het doel is het verzachten van het lijden, het redden van levens en het herstellen van de menselijke waardigheid van slachtoffers van rampen of conflicten. De spelers in deze sector hebben echter dikwijls botsende belangen.

De afgelopen dertig jaar steeg het volume humanitaire hulp verbazingwekkend, tegelijk vervaagden de scheidingslijnen tussen de spelers. De Cordier geeft een zeer nauwkeurig historisch overzicht te beginnen met de pacifistische protestantse quakers in de 18de eeuw. Oxfam ontstond uit een Quaker-initiatief. De bekendste organisatie is uiteraard het Rode Kruis van Henri Dunant. Deze Zwitserse zakenman hield zich bezig met calvinistische bijstand tot hij geconfronteerd werd met de bloedige Slag bij Solferino tussen Fransen en Oostenrijkers in 1859. Veel mensen vergeten dat na de Tweede Wereldoorlog amper een tiental democratieën bestonden en alle hulp uit die hoek kwam.

Eind jaren 1960 ontstond met Artsen Zonder Grenzen (MSF/AZG) een soort organisatie die nu gekend is als een NGO of niet-gouvernementele organisatie. Gevolgd door nieuwe mediafenomenen zoals LiveAid in de jaren 1980. Tijdens het etnoreligieus conflict in Soedan ontstond ook een soort islamitische hulp vanuit Koeweit en met steun van de Islamitische Broederschap wat meteen ideologische motieven toevoegde aan de cocktail. De vierde en laatste evolutie kwam onder VN-vlag bij de crisis in Somalië in de jaren 1990. Het moge duidelijk zijn dat geopolitieke argumenten steeds vaker meespelen in plaats van de klassieke caritasgedachte.

De Cordier beweert geenszins dat de bonafide hulporganisaties en hun altruïstische of idealistische medewerkers meegaan in de geopolitieke agenda, maar wijst toch fijntjes op uitwassen zoals de ‘ngo-republiek Haïti’. Zijn grafiek over de ontvangstcontexten voor januari 2013 illustreert echter perfect dat humanitaire hulp niet los gezien kan worden van politieke agenda’s omtrent grondstoffen of ideologische conflicten. De scheeftrekking tussen de omvang van de hulp is manifest. Zo kreeg het halve eilandje Haïti bijna evenveel als een gigantisch land als Afghanistan tussen 1999 en 2011 (bijna 5,7 miljard dollar). Soedan en Oost-Afrika (Ethiopië, Somalië, Kenia en Eritrea) ontvingen elk meer dan 12 miljard dollar in die periode. Irak en de Palestijnen ontvingen elk bijna 5 miljard dollar in dezelfde periode. Een land met bijna 200 miljoen inwoners zoals Indonesië dat met de Tsunami te maken kreeg ontving in dezelfde periode een in vergelijking magere 1,5 miljard dollar. Bij het lezen van dergelijke grafieken krijgt de lezer zin om de humanitaire hulp per capita te berekenen. De Cordier deelt  humanitaire urgenties op in bevattelijke categorieën wat de lezer ook helpt om ze beter te vergelijken.

Vluchtelingen

Het verschil tussen een displaced person en een vluchteling is dat de laatste een grens overschreed. Vluchtelingen vormden slechts 24 procent van het totaal van dolenden in juni 2012. Het mandaat van de VN slaat enkel op de vluchtelingen. De Cordier geeft een duidelijk overzicht van de donoren en de hulporganisaties van overheden en internationale organisaties zoals de VN. Ook de NGO’s komen aan bod. Het beknopt profiel van de vijf grootste NGO’s met vergelijking van het aantal gesalarieerde medewerkers en inkomsten in 1999 en in 2010 toont perfect aan dat de inkomsten in 11 jaar bijna verdubbelden. Het grote verschil betreft vrijwilligers en betaalde medewerkers tussen bijvoorbeeld Oxfam en Artsen Zonder Grenzen zegt veel. Bij Oxfam werkten 9299 loontrekkenden en 46200 vrijwilligers in 2010. Bij AZG 27650 loontrekkenden en een onbekend (veel lager) aantal vrijwilligers. De inkomsten van AZG groeiden van 304 miljoen dollar tot 900 miljoen dollar in 2010. De totale inkomsten van Oxfam van 504 miljoen dollar tot 1,124 miljard dollar.

De publieke opinie mag dan denken dat NGO’s voordelen hebben op overheidsinitiatieven omwille van een beperktere bureaucratie, maar zijn dit echte of vermeende voordelen? De vermeende flexibiliteit valt te betwijfelen. Ngo’s vertonen volgens De Cordier wel degelijk symptomen van bureaucratisering en vergader- en seminarieziekte. De nadruk op het merk van de NGO leidt ook tot een stijgende behoefte om ‘gezien en gefilmd te worden’ en het nalopen van de waan van de dag. Het dramatiseren omwille van fondsenwerving en het vermarkten van de sector baren De Cordier duidelijk zorgen, om van de maatschappelijke en economische ontwrichtende werking ter plekke te zwijgen.

De Cordier wijst op de naar lokale normen exorbitante lonen en het ontstaan van een ‘hulparistocratie’ van lokale figuren en groepen. Wat resulteert in profitariaat, afhankelijkheidscultuur en culturele spanningen. De zelfingenomenheid en arrogantie van de ngo-medewerkers bemoeilijkt het samenwerken of coördineren (zelfs met lokale afdelingen van dezelfde ngo). Lokale ngo’s fungeren vaak als onderaannemers van internationale ngo’s. Arrivisme, financiële of relationele corruptie, machtsmisbruik en uitbuiting zijn dan ook niet van de lucht. Bovendien ontstonden commerciële activiteiten terwijl de ngo’s van een bijzonder voordelig fiscaal statuut genieten. Ondanks de aura van onbaatzuchtigheid ontsnappen de ngo’s dus niet aan de minder fraaie kanten van de menselijke natuur aldus De Cordier.

Ook Rudi Vranckx beschreef dit fenomeen al toen hij de luxehotels aan de Grote Meren beschreef met nachtclubs voor goedbetaalde ngo-medewerkers waar lokale luxe callgirls de ganse nacht met hen fuiven, terwijl de hulpbehoevenden in de voormiddag geen enkele ngo-medewerker te zien krijgen.[2] Menig journalist die meereisde met ngo’s naar vluchtelingenkampen (andere zijn er helaas niet in onze contreien) kan straffe verhalen opdissen over de decadentie en nihilisme waarbij komische tv-shows als MASH klein bier zijn.

Concurrerende belangen tussen NGO’s

Binnen de humanitaire ruimte speelt vaak het probleem van echte of vermeende concurrentiebelangen tussen ngo’s wat in de praktijk samenwerking bijna onmogelijk maakt. Betreffende de voedselhulp merkt De Cordier op dat journalisten, internationale onderzoekers, opinieleiders en de bevolking in de ontvangstlanden terecht zware kritiek uiten. Het voedsel vindt vaker zijn weg naar de moordenaars dan naar de slachtoffers. De lokale landbouw gaat kapot door de concurrentie met goedkope voeding en door slechte voorbereiding kunnen ze ook geen aanvullende gewassen aanplanten. Dit speelt in de hand van lokale overheden die een exportagronomie prefereren boven de in hun ogen achterlijke kleine boertjes. De Cordier beschrijft zeer bevattelijk de iron triangle van de Amerikaanse voedselhulp waarbij NGO’s, landbouwverwerkingsbedrijven en scheepvaartbedrijven reeds sedert 1961 grof geld verdienen aan voedselhulp. Zo ontvingen de vier grote agro-industriële multinationals beter bekend als ABCD-companies immense bedragen. In fiscaal jaar 2010-2011 betaalde de Amerikaanse overheid voor 1,2 miljoen ton voedsel 300 miljoen dollar aan ADM, 96 miljoen aan Cargill en 75 miljoen aan Bunge. Goed voor twee derde van de Amerikaanse voedselhulp.

De overheid betaalt volgens De Cordiers bronnen gemiddeld 11 procent meer dan de courante marktprijs. De sector is dan ook niet toevallig een gulle donor aan partijkassen. Bij de scheepvaartbedrijven is het hetzelfde liedje omdat de hulp onder Amerikaanse vlag moet varen. De ngo’s pikken ook een graantje mee (deze woordspeling kon ik niet laten).

De VN verdeelt 84 procent van de urgente noodhulp, maar de niet urgente hulp loopt bijna volledig via Amerikaanse ngo’s. De ngo’s mogen de hulp op lokale markten verkopen, wat de naam monetisation meekreeg. Dit zogezegd om projecten te financieren die te weinig donaties krijgen. In 2002 haalden de ngo’s 632 miljoen dollar uit de verkoop van voedselhulp.

Verborgen agenda’s achter de internationale hulp

In zijn slotbeschouwing wijst De Cordier terecht op het belang om te beseffen dat humanitaire hulp vandaag een professionele sector is, die naast oorspronkelijke idealen ook belangen heeft en onderdeel is van een mondiaal politiek proces. In contexten waar hulpverslaving of afhankelijkheidscultuur ontstond zou de humanitaire hulp beter stopgezet kunnen worden. Sommige hulporganisaties kiezen ervoor om niet meer mee te doen aan populaire urgenties waar al een massa hulpacties bestaat, maar uit het publieke oog kan ook uit het publiek hart betekenen. ‘Dit is niet evident in een sfeer waar organisaties soms onder zware emotionele druk van de publieke opinie en de achterban staan om “daar-niet-te-staan-en-iets-te-doen” en waar financiering vaak afhangt van zichtbaarheid in de media. De meerwaarde van ergens bewust niet tussenbeide te komen is soms veel groter dan die van dat absoluut en tot elke prijs wél te willen doen’.

De Cordier pleit voor een contextueel gespecialiseerde hulpverlener die niet meer van hot naar her loopt. Misstanden zoals de iron triangle die funest blijken dienen afgebouwd. Ook waarschuwt hij voor groeiende hulpmoeheid en cynisme bij een groeiend deel van de lokale bevolking. Het zijn geen passieve samenlevingen. Urgente bijstand wordt meestal gewaardeerd, maar nadien groeit terecht wantrouwen jegens verborgen agenda’s achter de internationale hulp. Het vernederende effect van hulp mag nooit onderschat worden.

In de sociale sector is de bereidheid om mee te doen aan allerlei initiatieven steeds groot en dit blijft lovenswaardig, maar misschien kan een essay zoals dat van Bruno De Cordier helpen om zich te bezinnen alvorens te beginnen. Op naar een doelmatige humanitaire hulp.

(Cordier 2013)

Bibliografie

Cordier, Bruno De. 2013. Het altruïsme voorbij. De politieke economie van humanitaire hulp. Gent: Academia Press.

Goetz, Jennifer L, Dacher Keltner, and Emiliana Simon-Thomas. 2010. “Compassion: an evolutionary analysis and empirical review.”  Psychological bulletin 136 (3):351.

Vranckx, Rudi. 2010. De ontdekking van Congo. Amsterdam: Meulenhoff / Manteau.


[1] (Goetz, Keltner, and Simon-Thomas 2010)

[2] (Vranckx 2010)